Deze bijdrage start met een bekentenis. Deze vormt de inleiding van een betoog met als stelling dat een visie kan evolueren tot een dogma. Dit dreigt nu ook te gebeuren bij de ‘nieuwe GGZ’.
Terug in de tijd
Toen ik 17 jaar geleden startte als psycholoog/ psychotherapeut was de Nederlandse GGZ sector voor mij een sector die bulkte van zelfvertrouwen en vooruitgangsdrang. Er hing een ‘Indiana Jones’ sfeer: de ontdekking van de mysteries van de mens was ophanden! De algemene teneur was dat de GGZ eindelijk in staat zou zijn om de problemen van hun patiënten efficiënt en effectief op te lossen. Dit via de opbouw van kennis over het brein en de juiste combinatie van protocollaire, evidence based behandelingen en medicatie.
In die dagen wilde een nog jongere stagiaire een dagje met mij meelopen. Ze wilde zien wat dat was; ‘therapie geven’. Ik zei: “Ik doe eigenlijk maar wat”. Mijn uitspraak werd opgevangen door de zoon van de directeur, waarna ik me bij deze alleraardigste man moest gaan verantwoorden voor deze uitspraak. Dat ging me goed af.
Ik kon immers aan hem uitleggen dat ik elke keer ‘maar wat doe’ omdat ik de unieke mens probeerde te ontmoeten en telkens weer het unieke verhaal wilde ontdekken en vervolgens zoeken naar een passend aansluiten op die persoon. Ik was trots op mijn consequent inconsequent handelen! Mijn directeur lachte minzaam en we gingen over tot de orde van de dag.
Op een dag sprak ik doorgaans zes of zeven cliënten, dat liep dus in een gemiddelde week op tot meer dan 30 gesprekken. Ik herinner me hoe deze cliënten me erg bezig konden houden. Een jongen van 17 kwam bijvoorbeeld op zijn afspraken maar zweeg vervolgens volledig, afspraak na afspraak.
Kan of wil hij niet spreken? Durft hij niet te spreken? Mag hij niet spreken? Help ik hem door te zwijgen? Laat ik hem dan in de steek? Moet ik iets zeggen? Is hij bij mij wel op de juiste plek? Wat zullen zijn ouders hiervan vinden? Doe ik er goed aan om ook te zwijgen?
Ik was dan wel psycholoog maar merkte dat ik mensen helemaal niet begreep. Ik hield vast aan de overtuiging dat dit een goede zaak was en ontkwam dus niet aan de ervaring dat ik ‘telkens maar wat deed’. Deze overtuiging kwam gek genoeg niet voort uit de psychologie maar juist uit de filosofie van Heidegger, die voor mij duidelijk maakte dat mensen alleen maar in hun telkens unieke en beweeglijke samenhang begrepen kunnen worden. Ik was er stellig van overtuigd dat mensen simpelweg niet te begrijpen zijn. Mensen zijn mysteries en zullen psychologen altijd ontglippen.
Om die reden wilde ik absolute kennis over ‘hoe mensen werken’ en ‘hoe je met mensen moet werken’ verwerpen. Ik weigerde me te laten leiden door classificaties, diagnosen en protocollen. Ik wilde niks weten van een weten.
Tegelijkertijd viel mijn consequent inconsequente benadering me zwaar. Ik was rusteloos. Ik bleef wakker liggen met vragen zoals: “Hoe loopt het in het leven van mijn cliënt? Wat gebeurt er in mijn ontmoetingen met hem? Wat voor invloed hebben de gesprekken op zijn leven en welzijn?”
Op zondagavonden doemden de cliënten die ik de komende dagen zou gaan spreken me voor ogen. Mijn hoofd en lijf vulden zich met hun verhalen, lijden en vreemdheid. De complexe dynamieken in hun levens en in de gesprekskamer overspoelden me en maakten me angstig. s’ Nachts doorliep ik vol stress en adrenaline scenario’s in mijn hoofd en formuleerde ik hypotheses, vragen en zinnetjes die misschien van pas zouden komen. Vervolgens verliepen de gesprekken vaak helemaal anders dan voorgesteld. Mijn stressniveau zakte pas weer op vrijdagmiddag.
Ik vond mijn stress logisch omdat ik overtuigd was van het onvermijdelijke ‘niet weten’. Ik vond dat ik niet flauw moest doen, dit was gewoon mijn werk en daar kreeg ik voor betaald. Mijn angsten toonden mijn betrokkenheid.
Gelukkige omstandigheden
In die eerste jaren had ik geluk met een directeur die regelmatig het gevleugelde zinnetje uitsprak: “Jij kan wel iets met die mensen”. Ik had ook het geluk dat er geen sprake was van grote tegenslagen zoals suïcides, agressie-incidenten of deontologische klachten die mij zouden onderdompelen in extreme gevoelens van schuld of schaamte. Ik had geluk omringd te zijn door bevlogen en scherpe collega’s, die mij spiegels voorhielden en positief tegemoet traden. Ik had geluk met een diversiteit aan reflectieruimte in de vorm van intervisie, supervisie en leertherapie. Ik had geluk dat ik me enige administratieve ongehoorzaamheid kon permitteren. Ik had geluk dat ik buiten de werkcontext fijne vrienden en familie had. Ik had geluk dat mijn vriendin bij me was op zondagavonden.
Al deze omstandigheden faciliteerden een proces waarbij ik een vertrouwdheid met het ‘therapeut zijn’ kon ontwikkelen en kon leren van mijn fouten en successen. Maar ondanks al dit geluk, kon ik mijn werk nauwelijks verdragen.
Doorgeschoten aversie
Ik zag dat veel mensen rondom mij algemene DSM-IV geïnspireerde taal en protocollen hanteerden en was afgunstig op de rust die dit hen gaf. Ze hadden immers het comfort van mensen te kunnen plaatsen in categorieën en de luxe van een uitgewerkt therapeutisch proces. En… zij hielden zich met meer afgelijnde vragen bezig. “Welke classificatie en diagnose is passend bij deze cliënt? Welke evidence based behandeling moet ik inzetten en hoe ‘slaat die aan’? Hoe kan ik deze behandeling zo goed mogelijk uitvoeren?”
Toen ik één van die collega’s sprak over mijn zwijgzame cliënt kon zij mij dit vertellen: “Hij heeft selectief mutisme. Dit betekent dat je in hele kleine stapjes de uitwisseling moet opbouwen.”
De zondagavonden van die collega waren rustiger. De week was voor haar overzichtelijker. Ik was jaloers en boos op haar en zette me af tegen haar ‘weten’ en ‘hét weten’ van zovelen. Mijn aversie versterkte mijn radicaliteit waardoor ik zo min mogelijk wilde nadenken over het leven van cliënten maar vooral wilde nadenken over het leven van cliënt a, b of c. Elke meervoud was me teveel. Ik genoot van mijn radicaliteit en verzwolg me erin. Wanneer ik een congres bezocht dan trok ik de armleuningen bijna van mijn stoel: hoe kunnen mensen toch zó ongenuanceerd denken? Is het nu echt zo moeilijk om telkens opnieuw mensen te ontmoeten?
Mijn visie ontdekken
Tegelijkertijd begon er in die eerste jaren ook een inzicht te dagen. Ik had namelijk een cruciale denkfout gemaakt. Ik dacht dat ik enkel en alleen kon aansluiten op de ander en dat ik algemene veronderstellingen, overtuigingen en kennis buiten de deur kon houden. Maar eigenlijk lagen aan mijn oorspronkelijke benadering van mijn zwijgzame cliënt en mijn andere cliënten weldegelijk aannames en veronderstellingen ten grondslag.
Ik veronderstelde dat het voor mensen in therapie cruciaal is om te kunnen ervaren dat ze gemachtigd zijn om richting te geven aan de sessies. Ik veronderstelde dat het belangrijk is om in therapie iets anders te doen dan wat er in de buitenwereld gebeurt. Ik veronderstelde dat mensen richting kunnen geven aan processen wanneer ze ruimte voelen. Ik veronderstelde dat mijn aanbod van een ‘vrije ruimte’ een belangrijke tegenhanger was voor het gebrek aan ‘vrije ruimte’ in de maatschappij.’ Ik veronderstelde dus heel wat, in het aansluiten op de unieke ander.
Inmiddels ben ik me er bewust van dat er altijd – al dan niet ‘verdekte’ – visies en veronderstellingen over therapie, mens en over maatschappij meespelen in de pogingen van hulpverleners om maatwerk te leveren. Ik ben me dan ook veel beter bewust van dat ik mij als therapeut altijd in een spanningsveld begeef.
Dit spanningsveld ontstaat doordat ik enerzijds een algemene visie hanteer over wat goede therapie is, wat welzijnsbevorderend is voor mensen, hoe het welzijn van mensen verknoopt is met maatschappelijke tendensen en tegelijkertijd in een praktijk zit waaruit telkens een particulier idee ontstaat over wat goede therapie is voor deze persoon, wat welzijnsbevorderend is voor die enkeling, en over hoe de interacties met de buitenwereld op deze persoon van invloed zijn. Die algemene en particuliere ideeën beïnvloeden elkaar.
Bijgevolg kan ik mijn acties niet los zien van zowel mijn algemene als particuliere veronderstellingen en inschattingen over waardevolle acties. Ik werk in een spanningsveld waar geen weg uit is. Dat geldt voor alle hulpverleners. We werken allemaal binnen het spanningsveld van ‘wat is goed voor mensen?’ en ‘wat is goed voor deze cliënt?’
Blind voor blindhypotheses
Het interessante aan het ‘ontdekken’ van dergelijke verdekte visies was dat ik daarmee de beïnvloeding van mijn mens- en maatschappijvisie en mijn veronderstellingen kon onderzoeken. Ik kon kennis ontwikkelen over de relatie tussen mijn veronderstellingen, acties en effecten. Ik kon mijn originele drie vragen behouden (“Hoe loopt het in het leven van mijn cliënt? Wat gebeurt er in mijn ontmoetingen met hem? Wat voor invloed hebben de gesprekken op zijn leven en welzijn?”) maar vulde deze nu aan met een vierde: “Hoe beïnvloeden mijn aannames mijn acties, het therapeutisch proces en mijn cliënt?”
Dit is belangrijk omdat een visie de praktijk beïnvloedt en omdat een goede visie niet automatisch leidt tot een goede praktijk. Het actief verbinden van visies, acties en effecten maakt dat ik blijf denken en niet snel verzand in een dogmatisch weten. Het helpt om te zien dat ik niet louter en alleen aansluit maar altijd – slechts – een insteek neem. En, het geeft me rust omdat ik een raster kan en mag hanteren. Een raster waarmee ik de complexiteit kan benaderen. Een raster waarmee ik niet alles weet, maar wat me helpt om een omgang te vinden met mijn cliënten. Deze ingangen en omgang zijn niet zaligmakend maar misschien wel zinvol.
Laatst sprak ik een therapeut die zich sterk maakt voor maatwerk en een voor mij herkenbare aversie heeft voor algemeenheden. Ik vroeg haar plagerig naar haar blindhypothese bij mensen met depressieve klachten. Ze vond mijn vraag maar raar. “Iedereen is toch verschillend? Zeker bij mensen met die klachten is er enorm veel variatie.” Toen ik doorvroeg kwam ze tot haar eigen verrassing toch tot een leidende gedachte: “Die mensen hebben vaak een proces van ontmoediging doorgemaakt”.
Dit zie ik steeds vaker: professionals die werken vanuit visies waarin beweeglijk aansluiten op unieke betekenisverleningen centraal staat maar daarmee blind worden voor hun achterliggende blindhypotheses. Daarmee komen zij, net zoals ik eerder in mijn carrière, buiten dit eerder genoemde spanningsveld te staan. Ze worden blind voor de beïnvloeding van hun denken op de praktijk en de beperkingen die hiermee gepaard gaan.
Ook andere hoogopgeleide professionals zie ik soms hele eenvoudige hypotheses hanteren over cliënten. Zo sprak ik bijvoorbeeld laatst een psychiater die zijn patiënten in twee categorieën plaatst: mensen zijn of eerder zwaarmoedig of eerder angstig. Bij doorvraag bleek dat hij terughoudend wil zijn in zijn algemeen denken, uit vrees dat meer expliciete ideeën en uitspraken zijn mensgerichte benadering zou overvleugelen. Bij doorvraag bleek dat hij veel meer visies had op mensen dan hij vermoedde.
In beide gevallen zag ik dus collega’s verschijnen die blind zijn voor hun blindhypotheses, in een poging het spanningsveld tussen hun algemeen en particulier denken te dempen of vermijden. Het zijn collega’s die ik begrijp én die ik wil waarschuwen. Wanneer je werkt vanuit het idee dat sommige mensen een proces van ontmoediging hebben doorgemaakt zonder de invloed van dit idee in te zien in je praktijk, wordt dit idee een dogma. En paradoxaal genoeg gebeurt dan nét waar deze mensen zo voor vrezen.
Een visie die wordt vergeten wordt snel een weten
De visie op behandeling, mens en maatschappij die suggereert dat de zieke mens te genezen is door evidence based behandeling en medicatie is de laatste jaren vaak bekritiseerd. Ik vond dit terecht: deze visie is inderdaad reducerend, erg lineair en had bijzonder veel stigmatiserende en individualiserende effecten.
Het grootste probleem was echter dat deze visie een wetenschappelijk aureool kreeg en nauwelijks nog bevochten werd. Dat deze visie nét dit was – een visie op menselijke moeilijkheden – werd uit het oog verloren. Hierdoor moest deze visie zich niet meer in de praktijk bewijzen en werd deze ook hier niet meer getoetst. Vervolgens raakte de pragmatiek van deze visie compleet uit beeld. Dit had vaak het perverse effect dat een goede hulpverlener goed bezig was wanneer hij simpelweg uitvoerde wat de visie dicteerde zonder aan te sluiten op de praktijk. De cliënt verdween daardoor uit beeld.
Dit zag en zie je niet alleen bij individuele hulpverleners maar ook bij heel veel organisaties gebeuren: het uitvoeren van de visie wordt het doel, de visie is niet langer een middel om een doel te bereiken. Dat geeft vreemde situaties, met hulpverleners die het uitvoeren van protocollen en methodieken tot kunst hebben verheven maar geen aandacht meer hebben voor de effecten van dit alles. Dat komt niet alleen door de reducerende strekking van de visie of de beperking van de werkwijze die daaruit voortvloeit. Het komt vooral doordat de visie boven twijfel werd verheven.
Wat met de herstelvisie?
Met spanning kijk ik nu naar de ‘nieuwe GGZ beweging’. Hun analyse dat de DSM-logica en het het biologisch paradigma tekortschiet, kan ik alleen maar delen. Hun pleidooi voor bescheidenheid in veronderstellen dat we weten en begrijpen waarom mensen doen wat ze doen doet me terugdenken aan mijn ‘Heideggeriaanse periode’. Hun visie van zacht, zorgzaam, invoelend, nieuwsgierig mensen tegemoet treden vind ik een verbetering.
Het onvermijdelijk paradoxale in deze beweging is echter dat deze beweging, net als diegene die ze bekritiseert, ook vertrekt vanuit een amalgaan aan veronderstellingen. Volgens goed Nederlands gebruik is het een holistische visie op de ingewikkelde mens, met aandacht voor persoonlijke zingeving en waarden, met een hulpverlenersrelatie waarin ‘samen begrijpen en aansluiten centraal staat’. Waarbij we vooral werken aan het draaglijk maken van het lijden.
Deze visie heeft de wind in de zeilen: in onze samenleving wint het mensbeeld van de kwetsbare (en soms getraumatiseerde), gelaagde en veerkrachtige mens aan terrein. Het past binnen een tijdsgeest waarin de waarde van menselijk contact weer opleeft. Een benadering die ook status krijgt door de wetenschappelijke onderbouwing die ervoor wordt gezocht en gevonden.
Dit is op zichzelf helemaal niet zo problematisch, wanneer we deze visie op mensen en menselijke moeilijkheden blijven relateren aan de effecten in de praktijk. Daarbij moeten we – ook nu – ervan uitgaan dat ook deze visie in de praktijk zijn beperkingen heeft. Niet iedereen is gebaat bij zachtheid, niet iedereen zit op nieuwsgierigheid te wachten. Niet iedereen wil worden geholpen door invoelende hulpverleners.
Ik hoor dat huisartsen existentiële coaches moeten worden en dat psychiaters zich meer bezig moeten houden met de ziel dan het brein. Het ontspringt allemaal uit deze nieuwe herstelvisie en klinkt misschien voor menigeen erg aanlokkelijk. Maar het biedt, net als de DSM-visie, óók geen garantie op succes.
Omdat ik veel sympathie voel voor de herstelvisie let ik tegenwoordig niet meer op de inhoud van hun denken maar de mate van ‘weten’ in hun voorstellen. Ik merk dat ik steeds vaker een soort ‘absolute toon’ in hun uitwerkingen van de visie ontwaar, waardoor ik vrees dat ook zij in dezelfde kuil vallen als de DSM-adepten. Ik hoop dan ook dat de nieuwe GGZ beweging zich zowel door de aversie voor de DSM-visie als door aversie voor hoe de DSM-visie niet langer als een visie werd gehanteerd, laat leiden. Het zal hen helpen om hun visie te omarmen en de relativiteit ervan te blijven zien. Ik hoop ook dat mensen in het werkveld zich samen met anderen in het spanningsveld van grote visies en kleine praktijken blijven plaatsen.
In zekere zin is deze bijdrage dus een oproep aan de professionals binnen de GGZ om blijvend bezig te zijn met de impact van visie(s) op praktijk(en). Wanneer we dat doen blijven we als gemeenschap leren en dan gebruiken we visies waar ze voor bedoeld zijn: een bijdrage kunnen leveren aan de geestelijke gezondheid van onze klanten, cliënten en patiënten.
En wat met de lezer?
In een poging om u wat tegemoet te komen in enige zelfreflectie naar aanleiding van dit stuk heb ik 2 categorieën geformuleerd waar u uzelf in zou kunnen herkennen.
- Bent u voor uzelf en voor anderen ongrijpbaar? Kunt u goed nadenken over de problemen van cliënt A of B, maar lastig overkoepelend spreken over de problemen van uw cliënten, uzelf en uw werkwijze? Bent u van mening dat uw werkwijze niet te toetsen is? Bent u administratief ongehoorzaam? Zegt u op al deze vragen ja? Dan behoort u tot categorie 1.
- Bent u iemand die hele duidelijke werkwijzen hanteert die linea recta voortvloeien uit visies, modellen en theorieën? Bent u iemand die het verschil tussen cliënten moeilijk waarneemt maar wel weet hoe mensen werken? Bent u van mening dat de resultaten van uw werkwijze duidelijk te toetsen zijn? Is uw leidinggevende blij met uw ordentelijke administratie? Zegt u op al deze vragen ja? Gefeliciteerd. U behoort tot categorie 2.
Waarschijnlijk zal u, zeker wanneer u uzelf herkent in categorie 1, kunnen stellen dat deze twee categorieën de complexiteit weinig eer aan doen. Uw kritiek is in zekere zin natuurlijk volkomen terecht. U bent niet volledig in een categorie te plaatsen. Daarvoor bent ook u te ingewikkeld en te beweeglijk. Maar misschien nog wel belangrijker: helpt het u om na te denken over de verhouding tussen uw visie op uw praktijk? Of roept dat simpelweg te veel aversie op?
Laatst vroeg weer iemand aan mij: “Hoe geef jij therapie? Ik antwoordde nu: “In zekere zin doe ik elke keer wat anders. Maar wel vanuit een specifieke visie. Die heeft zo zijn beperkingen. Dat merk ik elke dag weer in de praktijk.’‘
_____
Paul Castelijns is kinder – en jeugdpsycholoog en systeemtheoretisch psychotherapeut. Hij werkt als staflid bij de Interactie-Academie en is als doctoraatstudent verbonden aan de UGent.
Dag Paul. Mooie tekst. Misschien wat vaag. Wat ik mis is de gedachte dat opleiders moeten blijven proberen articuleren, zo helder mogelijk, wat for the time being, hun mensbeeld en idee van verandering opzetten is. Jammer dat jij dit net lijkt te vermijden waardoor ik althans op mijn honger blijf zitten. Omdat de samenleving voortdurend wijzigt zijn alle verwoordingen tijdelijk. Maar het blijft onontkoombaar om zich toch wat meer uit te spreken. Ik denk dat je ons nu veel boeiende ideeën onthoudt. In de hoop meer van je te lezen, veel groeten, Luc
Dag Luc,
Merci.
En ja, ik zie ook dat opleiders hier een belangrijke rol in spelen, maar ik zie evenzogoed een rol voor de mensen in het werkveld hierin. Dat ik me nu in dit schrijven niet zo duidelijk uitspreek over wat ‘mijn mensbeeld en idee van verandering opzetten’ is, is geen vermijding. Het is gewoonweg een ander (groot) onderwerp wat ik niet zo 1,2,3 in deze bijdrage vervlochten kreeg. Maar… ik voel me uitgenodigd door je reactie om daar ook eens wat over te schrijven. Wordt vervolgd!
Met vriendelijke groet,
Paul
Dag Paul,
Ik ben Stef.
En psycholoog. Ik leerde bijvoorbeeld dat het, door de beperkingen van ons onmiddellijk geheugen, erg moeilijk is om getallen met meer dan 7 cijfers echt te onthouden.
Tegelijkertijd weet ik dat voor sommigen 4 cijfers al een hindernis vormen, voor anderen 11 cijfers nauwelijks een probleem.
Soms help ik mensen omdat ik weet dat het onmiddellijk geheugen protesteert als we een GSM-nummer proberen onthouden.
Maar de meeste mensen met wie ik spreek hebben geen boodschap aan mijn weten.
Ik volgde, jong – onbezonnen en bevlogen – de opleiding psychoanalyse (deels – nooit afgemaakt). In die periode leerde ik erg interessante dingen over structurele diagnostiek en over de manier waarop je buik je in deze kan helpen.
Daar zal ik Jozef Corveleyn altijd dankbaar voor blijven. En ik deel dat “weten” graag in de teams waarin ik een rol probeer te spelen. Daar zijn weer andere mensen mij dan dankbaar voor.
Maar ik weet ook dat wat ik denk te voelen in mijn buik in een ontmoeting, niet noodzakelijk door iemand anders gedeeld wordt. En dat ik dat ook moet waarderen, onderzoeken, laten zijn.
Ik ben gevormd, gepokt en gemazeld in de psychiatrie. Geen woord dat in het psychiatrisch denken gedeeld wordt, is mij vreemd. Ik weet bv. dat bij mensen die lijden aan schizofrenie de “negatieve symptomen” vaak meer ergernis oproepen bij hun omgeving dan de dingen waar de mensen zelf het meest onder gebukt gaan.
ik weet ook dat dat uitleggen aan patiënten en hun omgeving soms erg helpend kan zijn. Zoals de “evidence based modellen” stellen trouwens. Psycho-educatie, weet je wel?
Maar ik weet ook dat sommige mensen zich binnen dat discours nooit begrepen zullen voelen. Dat het soms veel helpender is om hun “nood aan rust” betekenis te geven binnen de manier waarop ze de dreiging ervaren (als je voortdurend op je hoede moet zijn voor de CIA en hun pogingen je gedachten te stelen, is het normaal dat je ook veel nood hebt aan rust).
Ik ben ook systeemtherapeut. En een grote fan van al wat ik leerde van Rita Steens (en de anderen). Hoe vaak ik jonge psychologen, stagiairs, nieuwe collega’s al gezegd heb: “hoe meer je het gevoel hebt dat je NU iets moet doen, hoe belangrijker het is achteruit te leunen en te voelen dat jouw zetel een ruggensteen is”, … ik weet het niet. Maar ik weet wel dat dat eenvoudige advies al veel jonge mensen hielp.
Zoals ik zelf enorm geholpen werd toen ik leerde wat sociale perspectieven waren en hoe beklemmend die konden zijn. Het is een weten over wat er kan spelen dat mij heel wat mensen die bij komen spreken erg helpend was.
Ik lees ook erg graag de boeken van Hugo Claus. Omdat hij zo makkelijk vangt hoe we in Vlaanderen (familie)geschiedenis maken, over gedeelde verhalen die een hoop last moeten toedekken, etc.
Ook die verhalen (en de gedichten van Luuk Gruwez), de liedjes van Neil Young (there is nothing like a friend who can tell you, you’re just pissing in the wind), etc. zitten in mijn rugzak die ik in sommige ontmoetingen betekenisvol kan opentrekken.
Ik ben overigens ook de zoon van een moeder die erg manipulerend, ontregelend en twistgraag was, … En ook die ervaring (en verschrikking) is – mede door de weg die ik zelf aflegde bij mensen die ook mij wilden ontmoeten – bepaalt mee hoe ik sommige mensen ontmoet. En het is goed dat ik dat besef. Elke keer opnieuw.
Ik beschouw elke ontmoeting als een ontmoeting tussen een hulpverlener met zijn geschiedenis (en zijn weten vanuit alle kaders die hem helpen denken over de mens in nood) en een cliënt met zijn weten.
Want ook onze cliënten kunnen erg veel vertellen over wat hen gevormd heeft, wat er voor hen toe doet, welke assumpties zij hebben over wat hun overkomt, over wat hen helpt en niet helpt, etc.
Ik denk dat we inderdaad moeten werken vanuit visies waarin beweeglijk aansluiten op unieke betekenisverleningen centraal staat maar dat we tegelijkertijd nooit mogen vergeten wat we allemaal “denken te weten” over wat er zich voordoet.
Met een collegiale groet,
Stef.
Dag Stef.
Bedankt voor de openhartige en ‘begripvolle’ reactie. Ik herken ook zeker de woorden ‘jong-onbezonnen en bevlogen’ .
met vriendelijke groet,
Paul