Als systeemtheoretisch psychotherapeut in opleiding beleef ik onzekere tijden. Mijn denken wordt uitgedaagd en en ik voel me regelmatig wankel. Is mijn denken wel systeemdenken? Ben ik wel een goede therapeut? Het ene moment lijk ik het te vatten, om even later weer gefronst achter te blijven en helemaal het bos tussen de bomen niet meer te zien.
Gelukkig zijn er supervisies. Een soort anker in dwalende tijden. Tijdens deze supervisies leer ik het systemisch kijken en denken fijnmazig implementeren in mijn dagelijks werken en spreken met mensen, maar tegelijk ontdek ik verschillende aspecten over mezelf als therapeut en als mens in allerlei contexten. Soms zie je een valkuil waar je steeds weer intrapt verschijnen en is het heel nuttig om wat te vertragen en er stil bij te staan. Onlangs deed ik weer zo’n ontdekking!
Zijn buikgevoelens (ir)relevant?
Aan de universiteit kreeg ik tijdens mijn opleiding klinische psychologie vaak te horen om afstand te doen van wat ik toen omschreef als mijn buikgevoel, om het te negeren. Het was immers niets wetenschappelijk en dus niet de moeite waard om aandacht aan te besteden en waardeloos om vanuit te werken. Dit bleef wringen. Waarom bleef ik signalen krijgen als het toch niets betekende? Kan ik mijn buikgevoel echt niet inzetten ten bate van mijn werk met cliënten?
In mijn psychotherapie-opleiding heb ik geleerd om mijn buikgevoel wél te zien als iets betekenisvol om mee te werken. Ik leerde beseffen dat wat ik vroeger als louter als een instinctief gevoel zag in mij, ook gevoelens zijn die verbonden zijn met de wereld rondom mij en mijn cliënten.
Ik noem deze aan maatschappelijke normen en waarden verbonden gevoelens nu ‘het honderd-ogig monster’. Jarenlang kwam hij vaak ongevraagd op bezoek. Steeds ervaarde ik hem als een ongenodigde gast die enkel maar voor toenemende onzekerheid zorgde. Intussen leer ik dit monster met momenten zien als een bondgenoot.
Laatst was hij het er weer, het honderd-ogig monster, midden in een therapie met een 9-jarige cliënt. De jongen kwam voortdurend tijdens en na therapie mijn persoonlijk ruimte binnen en ik wist niet hoe ik hier mee moest omgaan. Hij kwam vlak tegen me aan zitten op de mat, leunde op me en knuffelde me regelmatig.
Wat doe ik waardoor de jongen zo binnen komt? Ik wil hem niet afwijzen. Misschien ligt er onder het knuffelen een laagje dat ik kapot maak als ik hem vraag niet meer zo dicht te komen? Maar ik vind dit zo vervelend, ik moet toch echt authentiek blijven. En van mama duldt hij juist geen knuffels; hoe is het voor haar om hem met mij te zien knuffelen in de wachtzaal?
Zo werkt het honderdoging monster; het wordt in mijn buik en hoofd heel onrustig en dit hangt samen met dat ik voel dat de ogen van de buitenwereld op mij gericht zijn.
Het monster gevoel stopte niet en trok zodanig mijn aandacht dat ik meer en meer mijn blik op de jongen en zijn context verloor. Ik kwam in vertwijfeling en argwaan over mijn eigen functioneren terecht. Ik probeerde te analyseren wat er bij mij gebeurde en ik keurde tegelijkertijd af wat er bij mij gebeurde. Ik raakte overspoeld door de complexiteit van alles wat er in mij en tussen mij en hem gebeurde.
En ondertussen sluimerde er een twijfel, onder invloed van de therapie-opleiding enerzijds en de geluiden uit de universiteit anderzijds, of wat ik voelde überhaupt relevant was.
Van honderd-ogig monster naar therapeutische issues
Gelukkig werd ik tijdens de supervisie uit mijn twijfel gehaald wanneer de vraag centraal kwam te staan: hoe kunnen we hier een therapeutische ‘issue’ van maken in plaats van mezelf verder te analyseren? Door die vraag centraal te stellen komen er immers andere vragen aan de oppervlakte.
Hoe kunnen we terug breedsporig rondkijken? Heeft de jongen een gelijkaardig effect in andere contexten? Of ontlokken andere contexten eenzelfde gedrag bij de jongen? Wat zijn we hier samen aan het doen, waar zijn we samen aan aan het werken en hoe verhouden we ons tegenover elkaar? Wat zijn de jongen zijn gedachten en verwachtingen over ons samen spreken en spelen? Wie ben ik voor hem? Kan het een idee zijn om met hem ideeën over fysieke grenzen te onderzoeken en af te tasten: ‘wat kan er waar en in welke contexten’? Kunnen we samen afstand-nabijheid in zijn leefwereld exploreren?
Misschien is zijn liefde voor Pokémon kaarten een ingang? Kunnen we via deze kaarten verder taal zoeken en de kwetsbaarheden en mogelijkheden hierbij exploreren rondom afstand en nabijheid? Rond fysiek contact?
Lunala en Solgaleo
Tijdens een volgende therapiesessie onderzoeken we de verschillende Pokémon kaarten die hij altijd op zak heeft. Het monster wordt weer een bondgenoot en de ogen gaan weer richting cliënt, de therapeutische relatie en de context. De jongen is erg enthousiast.
We kijken naar vrienden en vijanden en wie er in dezelfde ruimte zijn mag zijn en wie niet. Zo mogen Lunala en Solgaleo duidelijk dicht bij elkaar vertoeven en hij plaatst verder ook alle schattige Pokémon wezens (Pikachu, Wigglytuff en Happiny) bij elkaar.
Charizard en Greninja mogen echter niet in elkaars buurt komen en al zeker niet bij al de anderen, ze worden elk apart geïsoleerd. Zij veroorzaken alleen maar ellende omdat ze altijd ruzie maken met iedereen en dingen kapot slaan.
Nadien maken we een sociogram. Wie mag er in zijn leefwereld dichtbij komen en wie juist niet? We bekijken dan ook wie hem mag knuffelen. Hij duidt enkel familieleden aan. We bespreken zijn knuffelgedrag naar mij toe en hoe anderen daar zouden over denken. Hier wordt duidelijk dat hij het sociale denken passend aanvoelt. Hij vraagt of het goed is voor mij dat we niet meer knuffelen in de wachtzaal maar gewoon lachen en zwaaien.
Sindsdien komt hij niet meer mijn ruimte binnen en is er niets verloren gegaan of stuk gegaan in onze therapeutische relatie. Integendeel, onze samenwerking is verrijkt en mijn honderdogig monster heeft een plaatsje gekregen.
Het wordt in de toekomst een uitdaging om het spanningsveld te hanteren tussen aandachtig zijn voor de signalen die ik ervaar in mijn contact met cliënten en het inzetten van deze signalen ten behoeve van het therapeutisch proces, zonder me te laten overspoelen of in paniek te slaan. Het is een training om mijn ‘monster-gevoelens’ wat meer als bondgenoot te zien en niet in onzekerheid te schieten waardoor de blikken louter intern getrokken worden.
Als ‘monster gevoelens’ dan toch in volle glorie terug opduiken, hoop ik elke ervaring zoals deze hierboven te kunnen inzetten om dat monster tot bedaren te brengen, zodat ik me kan focussen op het proces dat er voor me afspeelt en de interacties tussen mijn cliënt met zijn omgeving, inclusief met mezelf.
Dus, lieve bondgenoot (want zo zie ik mijn gevoelens nu), kijk samen met mij met argusogen naar de overkant en hou de meeste van je waardevolle ogen gericht op mijn cliënt en zijn relaties (waarvan onze therapeutische relatie er één van de vele is). Ik zal heus wel rekening houden met de enkele ogen die nieuwsgierig bij mij naar binnen turen, want het blijft wel van belang om ook mezelf te monitoren en om oog te hebben voor wat het proces van therapie met me doet als therapeut en als mens.
_____
Hilde Vonckers is klinisch psycholoog en systemisch psychotherapeut i.o.
Knap verwoord, mooie metafoor en heel herkenbaar Hilde!
Als ik naar mijn eigen beleving als mens en therapeut kijk, dan voel ik de argusogen meer als een ‘voelen vanuit het (automatische) denken’, een ‘in het hoofd zitten’, niet in contact met eigen gevoel. Het buikgevoel is voor mij een aanvoelen dat kan worden afgetoetst, meer in contact met je gevoel, minder vanuit je hoofd.
Ik zie het buikgevoel als heel waardevol, de argusogen eerder als valkuil. Voor mij is het heel belangrijk om te weten welke ogen spreken: die in je buik, in je hoofd of op je schouder?
Is dit voelen vanuit een buikgevoel of voelen vanuit een ‘denken over’ de meekijkende, oordelende ander, vanuit een geïnternaliseerde criticus…