Op 1 november las ik in De Standaard een artikel over rouw en verwerking. Ik werd kwaad toen ik er het volgende las: ‘Bij verwerking moet je aanvaarden dat diegene die gestorven is je niet meer kan horen, zien, voelen.’
In deze zin wordt niet alleen iets beschreven. Het is ook een normerende stelling waarin wordt voorgeschreven wat gezonde en ongezonde verwerking is. Het gaf me een claustrofobisch gevoel. Zo een gevoel is het tegenovergestelde van wat je nodig hebt wanneer je, zoals ik, een dierbare verliest. Dan zoek je ruimte, kijk je naar de lucht, naar de maan, naar het heelal en probeer je een wereld te verkennen waar tot nu toe geen bewijs voor bestaat.
Moeder onder de moeders
Voor mij geldt: mijn relatie met mijn zoon stopt niet over de dood. Ik blijf voor altijd zijn moeder. Ik neem en draag hem mee, mijn leven lang. Is er binnen onze maatschappij hier ook ruimte voor? Mag ik en mogen anderen de dood meenemen in het leven? Is er binnen onze maatschappij ook ruimte voor zo een persoonlijk vasthouden? Hoe mag ik moeder onder de moeders blijven?
Toen mijn jongste zoon uit het leven stapte, bleef ik als moeder met veel vragen zitten. Hoe blijf ik overeind staan? Waar vind ik houvast en grond onder de voeten? Kan, mag en wil ik nog verder gaan? En hoe doe ik dat? In het begin was er een oneindig vallen in een onmetelijke diepte en duisternis. Er was enkel verlies. Ik voelde me verloren en liep verloren. Ik voelde me ook alleen. Afgesneden en
losgekoppeld van alles en iedereen die me dierbaar was.
Kort na zijn overlijden bezocht ik in de regen zijn graf en viel ik languit op de grond. Zelfs het aanreiken van een jas tegen de regen werd me als moeder ontnomen. Ik wilde zorgen voor mijn zoon. Ik wilde een moeder zijn, over de dood heen.
Herbergen in taal
Ik zocht een taal om iets uit te drukken van mijn immense verdriet en verscheurende pijn. Ik zocht naar taal die mijn verdriet draagbaar en deelbaar kon maken. Taal waarmee ik verbinding kon maken met mijn dierbaren. Manieren om in verbinding te blijven met mijn zoon. Manieren om minder alleen te zijn.
Taal en meer specifiek de geschreven taal helpt mij in die zoektocht. Het vergezelt mij al mijn leven lang als ankerpunt, steun en houvast. Mijn oorspronkelijke vragen werden langzaam maar zeker vergezeld met andere vragen. Bestaat er een wereld in taal waarin ik nog voor jou kan zorgen? Bestaan er verhalen waarin ik, jouw moeder, jou kan ‘herbergen’?
Sindsdien sta ik ‘s ochtends vroeg op om aan de keukentafel woorden, zinnen of stukjes verhaal neer te pennen. Niet noodzakelijk om al deze overspoelende ervaringen precies te vatten, maar om ze te laten bestaan, een plek te geven en eventueel te delen. Verdriet, pijn, gemis gaan leven in de neergeschreven verhalen. Al schrijvend ben ik in gesprek met mijn zoon en vele betrokkenen.
Mijn zoon wandelt mee doorheen het geschrijf en ik probeer voor hem te zorgen. Op die manier vrijwaar ik een plaatsje voor hem in deze wereld. Wanneer ik de verhalen aan anderen laat lezen, deel ik wie hij was en voor mij nog steeds is. In al zijn rijkdom en verscheidenheid.
De uitnodiging van dit magisch – realistische verhaal
Voor mij heeft het zoeken van taal en het schrijven van het onderstaande magisch-realistische verhaal vele betekenissen. In zekere zin is het een voorbeeld van mijn zoektocht om de dood mee te nemen in het leven, een plaats te geven op het marktplein, waar je elkaar dagelijks ontmoet. Het verhaal toont mij ook iets van mijn eenzaamheid en verlatenheid die met deze zoektocht gepaard gaat.
In zekere zin is dit verhaal ook mijn uitnodiging naar anderen om verlies, rouw en eenzaamheid samen te dragen en vast te houden. Het is een poging om ruimte te maken voor verbondenheid via de verbeelding. Tegelijkertijd is het ook een pleidooi om tegenwicht te bieden aan de rationele, nuchtere en objectieve benadering van de dood – zoals omschreven in het krantenartikel – en ruimte te maken voor allerlei vormen van verwerking.
Misschien spreekt het verhaal je niet aan. Verdriet kan heel eenzaam zijn en de uitingsvormen zijn al dan niet sprekend voor de anderen. Maar laat het verhaal er dan ‘zijn’, als een uiting van onpeilbaar eenzaam verdriet.
De Piëta
Er was eens een klein dorp met nog een slager en een bakker, met een marktplein aan het gemeentehuis waar je op woensdag vis en kip kon kopen. ’s Morgens liepen er kleine kinderen gepakt en gezakt, al dan niet aan de hand van iemand, naar school. Anderen stonden op de bus te wachten. Ja, voor je werk of voor de grote school moest je elders zijn.
Het wriemelde, het wemelde, een klein mierennest met daartussen een sliert auto’s met ogenschijnlijk kalme chauffeurs. Ik vergat je nog te zeggen dat er ook een kerk was met een kerkplein, maar dat was verworden tot stiltegebied. Behalve als er iemand stierf in het dorp. Dan luidden de klokken en waren er te weinig parkeerplaatsen.
Anna huurde een klein appartement op de eerste verdieping boven de bakker met vensters die uitgaven op de markt .’s Avonds was het er meestal stil. Soms nog een paar mensen die hun geanimeerd gesprek wat verder zetten en hun stelling onderstreepten met krachtwoorden of anderen die murw door de dingen die tegenvielen in hun leven en door het glas teveel pisten tegen de gevel van het volkshuis. Een daad van verzet die ’s nachts niet gezien werd maar ’s morgens wel stonk.
Op een nacht schrok ze wakker. Ze keek onmiddellijk naar haar wekker, verlicht en groter dan gewoonlijk staarden de één gevolgd door de twee vijven haar aan. Er was iets ongewoons, ze hoorde iets zoals een zware motor op het marktplein. Ze liep naar het venster en zag een zware zwarte vrachtwagen in het midden van de markt, met gedoofde lichten. Enkel de lantaarn verlichtte flauw de man die de deur van de legger opentrok en de klep neerliet.
Hij probeerde iets uit de laadbak te trekken en toen zag ze een grote houten kist, zo groot als de man zelf, in de opening verschijnen. Ze begon aan zichzelf te twijfelen toen het leek alsof de kist op eigen houtje naar de open plek van de markt rolde. Had zij nu alleen die vrachtwagen gehoord? Ze zag niemand anders voor een venster staan. Zo’n kist die schijnbaar alleen naar die open plek op de markt rolde. Een lichte kist, een kist met helium ballonnen voor een kinderfeest misschien? De man zette zich terug in de vrachtwagen en vertrok, geluidloos deze keer.
Verward keek ze naar de kist en naar de kleiner wordende achterkant van het gevaarte. Zou ze naar beneden gaan, proberen te achterhalen wat er in de kist zat? Zou het gevaarlijk zijn, springstof misschien? Hulpdiensten verwittigen, de politie? Een vriendin bellen? Blijkbaar was zij de enige die de levering van de kist gezien had. Ze had het niet zo voor de grote hulpmiddelen en ook al was ze bang, toch zou ze liever zelf achterhalen wat ‘ze’ daar gebracht hadden. Ze ging naar de keuken en zag dat Lupa nog sliep. Ook dat begreep ze niet. Steeds stond hij onmiddellijk naast haar, bij het minste geluid en nu sliep hij gewoon nog in zijn mand. Ook dat klopte niet.
Toen ze zijn leiband nam, stond hij slaapdronken recht, strekte zijn voorpoten en zette zich naast haar neer. Stil gingen ze naar beneden, Lupa ging recht naar de kist, ging zitten, blafte niet, snuffelde niet. En ook al maakte ze aanstalten om terug naar het appartement te gaan, Lupa bleef onbeweeglijk zitten, als een getrainde wachter. Ze probeerde hem van gedacht te doen veranderen door alleen naar de voordeur te gaan, maar Lupa bleef, legde zich neer en legde zijn kop op zijn twee voorpoten.
Tegen haar zin in zette ze zich dan maar op de bank op de markt tot het eerste licht kwam, tot de eerste mensen de deur achter zich toetrokken om naar hun werk te gaan. De ogen schijnbaar nog slaperig want niemand scheen de kist op te merken. Ze moet een beetje ingedommeld zijn, want toen ze haar ogen opendeed, zag zij ook geen kist. Het kostte haar heel veel moeite om op de bank te blijven zitten. Ze wou een kop koffie, ze wou binnen zijn. Ze voelde zich niet zo lekker in dit gedwongen niets doen en stil zitten.
Tot plots Fientje, het dochtertje van de bakker riep: ‘Kijk, hoe mooi! Kijk dan toch!’. Maar niemand reageerde. In het dorp wisten de meesten dat Fientje veel fantasie had en zo nu en dan een grapje maakte. Anna hield van Fientje. Fientje kwam haar dikwijls opzoeken en dan maakten ze samen een wandeling met Lupa. Ze begrepen elkaar, liepen hetzelfde ritme, deden soms evenwichtsoefeningen met de werkelijkheid op een denkbeeldig hooggespannen touw. Ze keken soms met een kinderlijke bril naar de wereld rondom hen, hielden van sprookjes. Eén plus één was soms 1,75 of 2,40.
Hun wereld was groter dan het meetbare, dan het bewijsbare. Zo konden ze gelukkig zijn. Zo was een bloem niet alleen mooi als ze openkwam en heerlijk rook, maar ook als haar bloemblaadjes bruin werden en als ze haar kop liet hangen. Dan keerde ze terug naar het bloemenrijk waar een ziel de essentie van alle bloemen was en opnieuw en opnieuw duizenden bloemen liet ontluiken en opnieuw en opnieuw duizenden bloemen liet verwelken en sterven zonder ooit zelf te sterven.
Anna keerde terug naar haar appartement, nam een kop koffie en keek naar de plek op de markt waar de kist stond of liever waar ze dacht dat ze de kist gezet hadden. Want, er was helemaal niets te zien. Zou ze een afspraak maken met de dokter? Ze moest het voor zichzelf toegeven: de laatste tijd vergat ze gemakkelijk en dat kortetermijngeheugen liet te wensen over. Maar hallucinaties, neen, dat was haar vreemd. En Lupa die ook niets gehoord had?!
En terwijl ze zo zat te mijmeren in haar zetel voor het venster en terwijl het verkeer drukker werd en de parkeerplaatsen op de markt beperkter werden, reed een gehaaste chauffeur naar de open plaats op de markt waar Anna de kist had zien droppen en waar nu niets stond. Wat gebeurt er nu, vroeg ze zich af! De gehaaste stapte geërgerd uit, keek onder de voorkant van zijn auto, keek vertwijfeld rond, stak zijn beide armen in de lucht en reed toen boos weg.
Hetzelfde scenario herhaalde zich met andere chauffeurs terwijl Anna nauwlettend toekeek vanop haar afstandje. Misschien waren het haar ogen, ook die zou ze laten nakijken. Zou het kunnen dat een groot verdriet, iets verandert in je hoofd, je anders doet denken?
Helemaal in de war, begon ook de dag voor haar, met zijn gewone routine. Ze vergat het voorval. Toch keek ze raar op toen ze enkele dagen nadien op de markt hoorde dat enkele burgers een klacht hadden geformuleerd die ze wilden voorleggen aan de gemeenteraad. Men vond dat het niet kon dat er een plek op de markt was die onbereikbaar geworden was voor de autobestuurder en voor de marktkramer.
Het kippenkraam dat normaal gezien die plaats toegewezen had gekregen, had al drie meter naar rechts moeten uitwijken omdat zijn eigen plaats oninneembaar was. Die man had nu een fikse boete gekregen en een tweede aanmaning tot betaling omdat hij zonder voorafgaand overleg een niet toegewezen plaats op de markt had ingenomen. Dit moest onderzocht worden. Was er iets onder de grond, een soort straling? Misschien was die straling ook schadelijk voor de volksgezondheid.
Voor Anna was het een lichte geruststelling, ook anderen hadden iets buitengewoons vastgesteld. En ze hoorde van anderen zeggen dat als je naar die plek ging dat het dan was alsof je tegen een hoge muur aanliep. Maar je deed je nooit pijn, hij was er maar het was alsof je tegen een muur van marshmallow aanliep. Ook de auto’s die er tegenreden hadden geen schrammetje. Iedereen in het dorp begon stilletjes aan te leven met een plaats op de markt waar je niet kon parkeren. Alleen de man van het kippenkraam kreeg bagger over zich heen omdat hij zijn boetes niet betaalde en trok met de hele zaak naar het vredegerecht met als gevolg dat er in het dorp als het markt was geen kippenkraam meer was.
Anna vergat het hele voorval, annuleerde de afspraak bij de neuroloog en de oogarts en catalogeerde het voorval tijdens een gesprek met haar vriendin als bizar, ongewoon maar eenmalig. En ook haar vriendin die wist hoeveel verdriet Anna had, dacht dat het hiermee verband hield.
Tot de nacht van donderdag op vrijdag, die nacht van vijf naar zes mei, het was één uur vijvenvijftig. Anna werd wakker omdat ze zacht gejammer hoorde op de markt. Ze liep naar het venster en kon haar ogen niet geloven. Ze vloog in haar nachtkleed naar beneden, liet de voordeur gewoon open staan en liep naar de zacht klagende witte gestalte op de plek die niemand kon betreden.
De witte vrouw bewoog, wiegde haar volwassen zoon, heen en weer, heen en weer, tranen liepen langs haar wangen, ze jammerde zachtjes en telkens streelde ze zacht zijn haar en zijn voorhoofd, kuste zijn voorhoofd en zijn haar. Anna versteende. Er was geen besef van tijd en ruimte. Toen rechtte Maria haar rug, opende haar armen en bijna onmerkbaar zacht liet ze haar zoon zakken zonder haar grip met haar rechterarm en hand los te laten zodat haar zoon meer voorover lag in haar rechterarm. Ze opende haar linkerhand en stak ze uit.
Haar blik werd rustig, sereen, verstilde. Haar geopende hand vertelde dat het was zoals het was, dat niets het nog ongedaan kon maken. Dan draaide ze het hoofd lichtjes naar Anna en zei: ‘Onze zonen zijn niet dood.’ Toen draaide ze haar hoofd terug en boog het lichtjes en keerde in zichzelf terug. De vrouw en de zoon versteenden bijna onmerkbaar. Voor haar zag Anna de piëta van Michelangelo, stralend wit. Ze bleef lang bij het beeld zitten, vergat de tijd, intens verbonden, dicht bij haar verdriet, dicht bij haar zoon.
Er stak een windje op. Ze voelde niet dat het koud werd ook al rilde ze. Met tegenzin maakte ze zich los van de magische plek. Ondanks de wind en de kou, wou ze gewoonweg blijven, maar het werd licht en zo nu en dan reed er een auto langs en aan de overkant van de straat liepen er gehaaste mensen in regenjas. Het rolluik van de bakkerszaak werd opgetrokken. Voor Anna was het een vreemdsoortig ontwaken, langzaam maar zeker drong het tot haar door dat het koud was en nu kon ze haar eigen ogen niet geloven, ze zat in haar nachtkleed op de markt en er was geen piëta.
Ze stond recht, liep naar de voordeur, zo snel ze kon want het was wat gênant in je nachtkleed in het midden van de markt. Ze stond voor een gesloten deur, waarschijnlijk toegevlogen door de wind. Ze belde aan bij haar buurvrouw van de tweede verdieping, kreeg geen gehoor. Het begon te regenen, haar nachtkleed begon aan haar lijf te plakken.
Nog eens bellen, langer nu. Dan realiseerde ze zich dat haar buurvrouw de vroege dienst had. Daar stond ze tegen de deur aangedrukt, tot Lydia, de bakkersvrouw voor haar stond. ‘Anna! Anna! Wat scheelt er!’ Dat kon Anna niet uitleggen. Wie kon nu zeggen dat Maria haar getroost had. Ze kreeg een kop koffie en een fleece over haar schouders en zat een tijdje aan de keukentafel bij Fientje die mokkend voor haar boterham zat, boos omdat ze geen cornflakes kreeg.
Ze hoorde Lydia bellen naar de dokter. Waarom vroeg ze zich af. Ze wou naar haar appartement naar Lupa. Ze vroeg nadrukkelijk naar haar reservesleutel, maar Lydia aarzelde en keek vol medelijden naar haar.
‘Lupa zit vast, moet naar buiten, ik moet zo snel mogelijk binnen geraken.’ Maar haar woorden werden niet gehoord, het was alsof ze niet uitgesproken werden. De bakkersvrouw keek in haar ogen, maar zag iets achter haar, of naast haar of in haar dat er helemaal niet was. ‘Voor Lupa zorgen we wel, maak je geen zorgen! Wil je me nu de reservesleutel geven.’ Ze keek naar haar, hoorde haar woorden maar reageerde er niet op. Anna praatte in het ijle. ‘De dokter komt zo!’ en dan legde ze haar hand op Anna’s hand.
Anna wou die hand helemaal niet, schoof ze langzaam weg maar eigenlijk wou ze ze wegkloppen. Laat me los, stom mens, laat me in mijn appartement, dacht ze. Er kwam een ziekenwagen. Er stapte een man uit, hij nam haar arm en maande haar aan om mee te gaan. Ze weigerde, riep dat ze naar haar appartement wou, dat haar hond daar was.
Ze verloor haar geduld, begon te slaan, haar haar in de war, haar lijf bijna zichtbaar door haar natte nachtjapon, een schouwspel voor de buurt. Ze hoorde de mensen zeggen: Anna draagt het niet, ze is geknakt, ze gaat naar het ziekenhuis, ze wordt gek.
Dan zag ze Fientje, ze was Lupa gaan halen. Lupa blafte naar de man van de ziekenwagen, gromde, toonde zijn tanden. De ambulancier deinsde achteruit. Dan ging de hond naast Anna zitten en likte haar hand. Zij stopte met roepen. De man droop af, zonder boe of ba. Anna ging met Lupa en Fientje naar boven, bedankte haar en gaf haar een dikke knuffel. Ze kuste de foto van haar zoon, deed een droog nachtkleed aan en sliep de hele dag.
’s Nachts werd ze opnieuw wakker. Een zware vrachtwagen rolde een grote kist in zijn oplegger en reed weg. Opnieuw was Lupa blijven slapen. Ze waakt voor het venster. Misschien maakt ze opnieuw een afspraak. Haar verdriet is onwezenlijk, tart alle verbeelding, neemt een loopje met alle wetmatigheden, doet dingen die niet mogelijk zijn.
En dan ziet ze dat een auto zich doodleuk parkeert op de plaats waar tot voor kort niemand kon staan.
Tot slot
Een louter rationele benadering van rouw geeft spirituele rouwervaringen geen bestaansrecht. Ik vertrek vanuit het idee en de ervaring dat die rationele wereld te klein is voor een groot verdriet. Ik wil met dit schrijven ruimte creëren om op diverse manieren te rouwen en te leven met onze overledenen.
_____
Verona Adriaensens werkt als counselor in Gezondheidscentrum ‘De Tragel’ te Dendermonde
Met dank aan Sabine Vermeire en Paul Castelijns. In gesprek met hen kon ik verduidelijken welke belangrijke betekenis deze tekst voor mij heeft.
Wat prachtig, tot tranen geroerd, heel erg dank!
Dank u.
Als iemand reageert leeft onze taal, onze gedachten, onze dierbaren.
Verona
Zooooo mooooi !!!
Dank je, Jonas.
Je bent en blijft de boezemvriend van Joachim.
Verona hoe jij je verdriet en het rouwen zo fijn heb verwoord dat bewonder ik enorm.Ik voelde alles zo intens aan en ik zal het zeker nog vele keren herlezen en ook doorgeven aan wie het ook nodig heeft. Mia
Dank je, Mia.
Jouw reactie is me zeer dierbaar.
Zo snellen de religieuze verhalen ons ter hulp als de nood het hoogst is, Maria beweent haar zoon, helaas helemaal herkenbaar voor jou Verona. Maar ze reikt je de hand. Wat een mooi, zacht en krachtig gebaar. Elke mens begrijpt dit, dit is onze diepste en grootste verbondenheid. Niemand moet een ander mens zeggen hoe je moet rouwen, en het kader van de rationaliteit is voor dit verdriet veel te eng.
Dag Verona,
Dag Sabine en Paul,
Bedankt voor deze zeer belangrijke bijdrage. Persoonlijk ben ik al jaren op zoek naar taal die passend voelt, waar taal geen bepaalde verwachtingen creëert betreft rouwen en verlies. Woorden die ruimte laten voor het verschil, voor de zoektocht naar verbonden blijven, voor altijd. Deze focus op semantiek en betekenisgeving is dan ook erg helpend, en heel waardevol. Bedankt!
Dank je, Sara, voor je reactie.
‘Zoeken naar een taal die geen bepaalde verwachtingen creëert betreft rouwen en verlies.’ Deze zin is heel belangrijk voor mij.
Dank je!