Fernand Deligny – radicale aandacht voor ‘de kleinste gebaren’

Sinds 30 oktober 2021 loopt in het Gentse Museum Dr. Guislain het jaarproject Circonstances, over het leven en werk van Fernand Deligny (1913-1996). Deze Franse pedagoog, die zijn leven lang werkte met psychisch en maatschappelijk kwetsbare kinderen en jongeren, valt evengoed schrijver, filosoof, cineast of antropoloog te noemen. Zijn nalatenschap bevat boeken, essays, verhalen, scenario’s, toneelstukken, sprookjes, brieven en een reeks cartografische tekeningen.

Een kleine selectie hieruit was tot eind januari 2022 te zien in een expo in het Museum Dr. Guislain.[1] Een jaar lang organiseert het museum filmvertoningen, lezingen en workshops rond de centrale vraag ‘Hoe kan het ideeëngoed van Deligny ons ook vandaag inspireren?’

Over Fernand Deligny is weinig bekend bij het grote publiek, zeker in Nederlandstalige middens. Zijn teruggetrokken bestaan aan het einde van zijn leven droeg wellicht bij tot de vertroebeling rond zijn werk. Vanaf begin de jaren 2000 zien we echter een hernieuwde interesse ontstaan vanuit verschillende hoeken: de kunsten, de filosofie, de pedagogie, het sociaal werk, de antropologie, … Deligny’s werk is ook voor systeemtheoretici een te ontginnen schat, die boeiende raakvlakken heeft met ons denken en inspiratie kan bieden voor nieuwe onderzoeksthema’s en maatschappelijke vraagstukken.

Ik grijp deze gelegenheid aan om een introductie te schetsen met oog voor systemische invalshoeken en de link te maken met hoe wij zorg vandaag de dag aanvangen.

Tabula rasa 

Fernand Deligny wordt geboren in 1913 in het Franse Bergues, nabij de Belgische grens. Hij vat studies aan in filosofie en psychologie aan de universiteit van Lille, maar laat die al snel links liggen. Regelmatig brengt hij tijd door in het psychiatrisch ziekenhuis van Armentières. Hij zal er na zijn dienstplicht terugkeren als leraar bijzonder onderwijs. Kritisch tegenover de psychiatrische, psychoanalytische en positivistische doctrines van die tijd, ontpopt Deligny zich tot vrijdenkend pedagoog en auteur. Schrijven zal als rode draad terugkeren doorheen zijn leven, als een constant ‘traceren’ van wat hem bezighoudt.

Deligny werkt een tijdje als opvoeder met kinderen met een zware mentale beperking. Vervolgens krijgt hij de leiding over een instelling voor jeugdbescherming. Op zoek naar een alternatief voor de bureaucratische staatsinstellingen richt hij in 1948 La Grande Cordée op, samen met neuropsychiater Henri Wallon. Dit collectief van hulpverleners biedt jongeren werkstages via een netwerk van Franse jeugdherbergen. Bij aanvang wordt hun psychiatrisch dossier veelbetekenend in het vuur geworpen om tabula rasa te maken met diagnoses en beschrijvingen die erin staan.

Verandering van omgeving kan nieuwe richting geven, zo is het uitgangspunt. Met Wallon deelt Deligny het idee dat kinderen begrepen kunnen worden vanuit hun achtergrond [milieu]. Het kind moet niet aangepast worden aan de omgeving, maar omgekeerd. De opvoeder creëert omstandigheden [circonstances], waarin het tot eigen, nieuwe initiatieven komt.

Uit de periode van La Grande Cordée dateren Deligny’s eerste experimenten met film. Hij organiseert filmvertoningen en laat de jongeren gebruik maken van een camera. Hiermee wil hij hen aanmoedigen om cinema niet louter te ondergaan, maar het te zien als taal om hun leefwereld mee in beeld te brengen. Het proces is daarbij belangrijker dan het eindproduct. Doorheen zijn leven zal Deligny steeds teruggrijpen naar filmen als een activiteit en vorm van kijken. Hij bedenkt hiervoor het neologisme camérer [camera-en]. Met een wisselende entourage aan medewerkers realiseert hij in totaal een viertal films.[2] Hij krijgt hierbij de hulp van bekende Franse cineasten zoals Chris Marker en François Truffaut.

In zijn werk met kwetsbare jongeren gaat Deligny op zoek naar alternatieven voor objectiverende en stigmatiserende vertogen over geestesziekte. Deze zoektocht trekt hem omstreeks 1965 naar La Borde, een psychiatrische kliniek die was opgericht door Jean Oury, waar men experimenteerde met de grondbeginselen van de Institutionele Psychotherapie. Deligny’s zienswijze botst echter met de Lacaniaanse psychoanalyse en het institutioneel kader, die geënt zijn op interpretatie en het zoeken naar dieperliggende betekenis. In plaats van deel te nemen aan klinisch werk en theoretische discussies, houdt hij zich bezig met andere activiteiten: hij leidt een schildersatelier, ontwerpt gezelschapsspelen, schrijft theaterstukken voor de patiënten, redigeert een tijdschrift en organiseert een cineclub.

Een milieu van omstandigheden

In 1966 wordt Deligny voogd van Janmari, een jongen met autisme gekenmerkt door een zware vorm van mutisme. Deze gebeurtenis geeft Deligny’s leven een belangrijke wending. Janmari’s radicale zwijgen zet hem aan tot reflecties over een bestaan buiten taal en instituties. Hij verlaat La Borde om in de Cevennen een netwerk uit te bouwen voor de opvang van Janmari en andere autistische kinderen en jongeren die gemeen hebben dat ze weinig of niet spreken.

Met deze tentative [poging], zoals Deligny zijn projecten noemt, verwerft hij een zekere bekendheid. Psychoanalytici zoals Maud Manoni en Françoise Dolto verwijzen kinderen door die niet aarden in de reguliere zorg. De rockband Pink Floyd doet een schenking waarmee ze een huis in de streek kunnen aankopen.

Deligny en zijn medewerkers, voornamelijk onopgeleide arbeiders en landbouwers uit de streek, vestigen zich met de jongeren in leefeenheden verspreid rond een boerderij. Ze houden zich bezig met het dagelijkse leven: brood bakken, geiten houden, groenten kweken…  De levensomstandigheden zijn er herleid tot de minimale materiële basis. Eerder dan een therapeutisch behandelaanbod, zoeken ze naar een manier van samenleven, een nous commun [gemeenschappelijk wij], waarbij er niet of nauwelijks gesproken hoeft te worden. Ook hier is het de opvoeder die zich aanpast aan het kind, door een ‘milieu van omstandigheden’ te creëren.

De kleinste gebaren

Vanaf 1969 start de leefgemeenschap op initiatief van Deligny met het traceren van de bewegingen en gebaren van de jongeren op grote vellen calqueerpapier. Na dagen, weken, maanden van traceren, tekenen zich wederkerende patronen, vormen of lijnen af. Deze lignes d’erre [zwerflijnen] trekken geïnteresseerden aan van buitenaf. Gilles Deleuze en Félix Guattari laten zich erdoor inspireren bij de ontwikkeling van hun denken over het rizoom.[3]

De praktijk van de zwerflijnen gaat eind jaren 70 geleidelijk over in systematische videoregistraties van de jongeren, die naar de ouders thuis worden gestuurd. Net als de kaarttekeningen dient het filmen niet als een diagnostische of therapeutische strategie, maar louter als een dagelijkse activiteit ‘ter observatie’. Het vestigt de blik op les moindres gestes [de kleinste gebaren], non-verbale uitingen die doorgaans ontsnappen aan de aandacht.

Een wantrouwen voor het vastleggen van betekenis

Hoewel Deligny steevast verkiest om een buitenbeentje te blijven, staat hij in contact met belangrijke denkers en denkens van zijn tijd, die mede zijn werk hebben beïnvloed, onder meer de psychoanalyse, het poststructuralisme, de antropologie, … In datzelfde klimaat komt vanaf de vroege jaren vijftig parallel de systeemtheorie tot stand. Hoewel beide ontwikkelingen zich op andere locaties afspelen (Frankrijk respectievelijk de VS), valt het mij op dat Deligny bepaalde invloeden maar ook allergieën deelt met de pioniers van het systemische denken.

In de jaren vijftig was psychoanalyse het dominante model op vlak van zorg, zeker in Frankrijk. Deligny houdt zich echter al vroeg op afstand van dit kader. Aan de kinderen in zijn klas vraagt hij niet naar de betekenis van hun tekeningen. Hij weigert deze te interpreteren, ziet ze eerder als een samenloop van toevalligheden of het vertrekpunt voor een verhaal. Hij verzet zich tegen het gebruik van projectieve tests, die volgens hem vastzettend zijn (“toon mij je Rorschach, ik zal je zeggen wie je bent”). In plaats van een psychoanalytische dieptemodel, zien we bij Deligny een horizontaal denken zonder centrum, er steeds voor beducht om ‘begrepen’ te worden.

Dit wantrouwen voor het vastleggen van betekenis zie je ook in de (latere) systeemtheorie, met name bij niet-hiërarchische modellen zoals het dialogische of het narratieve perspectief. De narratieve stroming was onder meer beïnvloed door het rizomatische denken van Guattari en Deleuze, die het op hun beurt aan de zwerflijnen van Deligny ontleenden.

Deze perspectieven hoeden zich voor een expertpositie en vertrekken vanuit een ‘niet weten’. Dat doet me denken aan Deligny’s insteek om voor zijn projecten op zoek te gaan naar mensen zonder opleiding of specialistische ervaring. De focus lag op ‘samen leven’ en ‘samen doen’, in plaats van op klinische inschatting en behandeling.

Op zoek naar ontsnappingsroutes

In de jaren 80 verdiept Deligny zich in de ethologie (gedragsbiologie) en de antropologie. Zijn teksten worden bevolkt door bevers, mieren, wilde ganzen, spinnen, … Hij leest antropologen als Claude Lévi-Strauss en Pierre Clastres, over processen van sociale autoregulatie bij inheemse culturen. Niet zozeer wat zich afspeelt binnen het psychologisch subject maar wat er tussen mensen of in ruimere ‘systemen’ beweegt, heeft zijn interesse.

Deze belangstelling deelt hij met systemische pioniers zoals Gregory Bateson (antropoloog) en Maturana en Varela (biologen van opleiding). De vroege systeemtheorie ontwikkelt zich als een radicaal interdisciplinair veld, waar wiskundigen, biologen, sociologen, psychologen, psychiaters en antropologen elkaar treffen voor een uitwisseling in de breedte. Op dezelfde manier brengt Deligny’s werk vandaag geïnteresseerden samen uit vele verschillende hoeken.

Als systeemtherapeut vind ik me terug in Deligny’s zoektocht naar hoe jongeren kunnen verschijnen los van psychiatrische diagnoses en stigmatiseringen als ‘probleemgeval’. Ik herken mij in de gevoeligheid voor de onderdrukkende effecten van sociale vertogen via de taal. Ongetwijfeld heeft Deligny, net als Michael White, Michel Foucault gelezen. White en Deligny gaan uit van het idee dat taal een allesbepalende en structurerende rol heeft.

Echter, waar de narratieve therapie diezelfde taal als aangrijpingspunt neemt voor het creëren van nieuwe, minder probleemverzadigde verhalen, blijft Deligny op zoek naar ontsnappingsroutes. Hij zet het blikveld op een pre-verbale, meer belichaamde vorm van taal. Spreken is hierbij geen noodzaak. Verbinding bevindt zich op een ander niveau.

In die zin is Deligny’s werk boeiend in het licht van recentere ontwikkelingen in de systeemtheorie die meer aandacht hebben voor ervaring en belichaamde betekenis. Ik denk daarbij aan de theorie van participatory sense-making [deelnemend zin-geven], die Hanne Dejaegher en collega’s  ontwikkelden vanuit de filosofische denkschool enactivisme.

Het begrip ‘deelnemend zin-geven’ gaat over hoe we elkaar en de wereld samen begrijpen door hoe we met elkaar bewegen, ademen, leven. Dejaegher onderzoekt hoe deze theorie relevant kan zijn in de systemische praktijkvoering.[4] Binnen de Interactie-Academie verkent Mieke Faes wat dit therapeutisch kan betekenen voor het werk met paren[5] en zet Thomas Fondelli het in bij het werken met metaforen op belichaamde wijze.[6]

Kwetsbare groepen

Vandaag de dag verschijnt Deligny’s werk enigszins als een extreem experiment uit een ver verleden. In de huidige cultuur van geïnstitutionaliseerde en hypergereguleerde zorg roept het al snel associaties op als naïef, speculatief of misschien zelfs ontoelaatbaar. Deligny’s benadering van autisme als de afwezigheid van taal vertrekt meer van een filosofische dan een klinische grondslag. De tentative van de Cevennen is dan ook een radicale geste waarmee hij zich buiten alle bestaande kaders plaatst.

Je zou dat kunnen zien als een asociale positionering, die meer begaan is met maatschappijkritiek dan met zorg. Tegelijk zie ik in de tentative een humaan samenlevingsproject dat ten gronde het vraagstuk aangaat hoe om te gaan met dat- of diegene die afwijkt van wat we kennen en als normaal beschouwen. Jongeren die nergens anders aardden, vonden in de Cevennen een plek om te ‘zijn’. Deligny’s benadering kan inspiraties bieden om de impasses te begrijpen waarin hulpverlening vandaag nog steeds terechtkomt.

Meer dan ooit luidt in de geestelijke gezondheidszorg de alarmbel voor kwetsbare groepen die in de kou blijven staan. Jongeren met een complexe problematiek, zoals een dubbeldiagnose of ernstige hechtings- of gedragsmoeilijkheden, vallen vaak tussen de bestaande vakjes in. Voorzieningen kunnen niet tegemoet komen aan hun zware zorgnood of hanteren strikte toelatingscriteria. Niet zelden dragen ze een hele resem diagnoses met zich mee. Hun verhaal is er één van breuken en toenemende spiralen van ervaren verwerping.

Het zijn deze jongeren die ik tegenkom in mijn werkcontext, een mobiel team voor kinderen en jongeren in Brussel. Voor één van hen nam ik in 2020 deel aan een rondetafelgesprek in het kader van het dossier ‘Gewoon Complex’ van het Kinderrechtcommissariaat, waarbij men tot beleidsaanbevelingen trachtte te komen.[7]

Uitgerekend deze jongeren dagen ons uit om onze gebruikelijke kaders (“psychiatrie”, “handicap”, “bijzondere jeugdzorg”) te herevalueren. Ze zetten ons aan tot bescheidenheid en doen oplichten waar het gekende en comfortabele tekortschiet. In het werk met deze jongeren voelt mijn onmacht vaak even groot als dat van de familie, het netwerk, de voorzieningen, de consulent; net zo groot als de onmacht van de jongeren zelf. Ze krijgen in taal niet uitgelegd waar die juist zit, omdat die in hun ganse lijf zit. Zij dwingen mij te vertragen en goed te ‘kijken’. Ze gidsen mijn aandacht naar tekens en signalen op microniveau.

Dit kijken – in eerste instantie zonder oordeel, interpretatie of oplossing – staat onder druk, door een versnellende samenleving en hulpverlening, die steeds opnieuw plaats moet maken voor andere jongeren, die ook zorg nodig hebben, die ook dringend een plek in de voorziening of het ziekenhuis behoeven. Het is hier dat de relevantie van Deligny vandaag binnenkomt.

Regularisering en professionalisering van de zorg hebben goede evoluties met zich meegebracht, maar schieten vaak tekort. Een toegenomen focus op beheersing en controle van veiligheid brengt angst teweeg bij hulpverleners, zo ook bij mezelf. Samen met de toegenomen druk op efficiëntie belemmert dit onze creativiteit en onze ontvankelijkheid voor uitzonderingsverhalen. Zo komen we, voor we het goed en wel beseffen, samen terecht in een dans van ageren en reageren, die destructieve effecten kan hebben voor de jongere.

Toevalligheden in het hier en nu

In de zorg wordt er veel gepraat maar uiteindelijk moeten we het samen ‘doen’. Deligny leert me om me niet te verschuilen achter professionele scholing of kennis, noch mij blind te staren op specialismen of disciplines. Net zozeer als proberen te begrijpen, moeten we proberen om terug onbegrijpelijk te maken, zou hij stellen, opdat onze nieuwsgierigheid in stand blijft – een noodzakelijke voorwaarde voor goede zorg.

Soms staat er zoveel gespecialiseerde hulpverlening rond een jongere dat we door de bomen het bos niet meer zien. Verrassende wendingen kunnen ontstaan door deelname aan een concrete werkomgeving, een zorgboerderij, een artistiek project, … In die zin is een openheid naar sectoren die traditioneel niets met zorg te maken hebben, cruciaal. Daar bij uitstek kunnen gezonde, ‘niet-zieke’ aspecten aan de oppervlakte komen.

Deze jongeren hebben nood aan een plek waar men tijd neemt en ‘inzoomt’. Een plek met omstandigheden waarin ze terug tot kleine initiatieven komen, waarvan wij en zij dachten dat ze er niet in zouden slagen of er veel hulp bij nodig zouden hebben. Deze initiatieven situeren zich vaak op vlak van de dagelijkse routine, in het dagelijkse samen leven en doen.

Om ze te ontdekken is het aangewezen om alert te zijn op toevalligheden in het hier en nu, om onze blik en zintuigen te richten op een niveau dat het verbale of het letterlijk uitgesprokene overstijgt. Het is deze belichaamde dimensie die Deligny ‘de kleinste gebaren’ [les moindres gestes] zou noemen.

In plaats van te verwachten dat deze jongeren zich aanpassen aan ons zorgsysteem met strenge gedragsregels, veiligheidsvoorschriften en uitsluitingscriteria, zou Deligny ervoor ijveren dat we een plek creëren die zich aanpast aan hen, die hen includeert en mede-eigenaar maakt van de ruimte en de handelingen daarbinnen. Net in het niet willen beheersen en controleren, kan een andere vorm van samenzijn ontstaan, waarbij dwang en afzondering overbodig worden. Deligny maant ons daarbij aan om utopisch te durven zijn.

_____

Johanna Cockx is psychologe en systeemtheoretisch psychotherapeut. Ze werkt bij een mobiel team voor kinderen en jongeren in Brussel. Ze studeerde ook theater- en filmwetenschap en schreef haar masterproef over de film Le moindre geste (Deligny, 1971)

Literatuur

Alvarez de Toledo, Sandra. 2001. “Pédagogie poétique de Fernand Deligny.”Communications 71: 245-275.

Alvarez de Toldedo, Sandra. ed. 2007. Fernand Deligny OEuvres. Parijs: L’Arachnéen.

De Vos, Karel. 2021. “Circonstances. Fernand Deligny. Bezoekersgids Museum dr. Guislain.”

Reijmers, Ellen. 2015. “Ontwikkelingen in theorie en praktijk.” In Handboek systeemtherapie (ed. Savenije, van Lawick & Reijmers, 25-43.

[1] Vanaf begin februari 2022 ging deze tentoonstelling met kaarten, boeken en filmfragmenten over in een video-installatie van de kunstenares Imogen Stidworthy over het opvangnetwerk dat Deligny in de Cevennen uitbouwde voor autistische jongeren. In het verlengde van de expo hebben bezoekers toegang tot Atelier Deligny waar kunstenaar Simon Allemeersch samen met jongeren van de Gentse psychiatrie Fioretti bouwt aan een werkplaats. Het atelier deint uit en blijft het hele jaar in evolutie. Het wordt o.a. gebruikt door een groep studenten sociaal werk van de UGent die onderzoek doen naar psychiatrie, de buurt en het museum. Het jaarprogramma over Fernand Deligny loopt nog tot 29 mei 2022. Meer informatie is te vinden op de website en Facebookpagina van Museum Dr. Guislain.

[2] Ce gamin, là, een documentaire over het netwerk in de Cevennen, is integraal maar zonder Nederlandstalige ondertiteling te bekijken op Youtube. Wie graag meer leest over Deligny’s cinema, verwijs ik graag naar een tekst die ik schreef voor het online platform Sabzian: “Le moindre geste (1962-1971). Een ingang tot de cinema en het denken van Fernand Deligny”. Ook een eerste Nederlandse vertaling van één van Deligny’s teksten over de camera is nu beschikbaar.

[3] Het rizoom is een horizontale, wijdvertakte wortelstructuur zonder hoofd- en bijwortels, zoals we terugvinden bij gras, die staat voor een niet-hiërarchische manier van denken, met vele in- en uitgangen. Deleuze en Guattari zetten deze structuur af tegen een meer lineaire vorm van denken, in analogie met de hiërarchisch georganiseerde wortelstructuur van een boom.

[4] Zie De Jaegher, Hanne. 2016. Deelnemend zin-geven. Een wetenschappelijke basis voor genuanceerde interacties. Systeemtheoretisch Bulletin 34(2): 121-138.

[5] Faes, Mieke. 2016. Lichaam, beweging en doen in partnerrelatietherapie. Systeemtheoretisch Bulletin 34(20: 139-155.

[6] Fondelli, Thomas & Zuzanna Rucińska. 2021. Aan de slag met metaforen. Systeemtheoretisch Bulletin 39(1): 53-73.

[7] Het dossier ‘Gewoon Complex’ kreeg vorm in een reeks rondetafelgesprekken, een uitgeschreven tekst, een webinar en een podcast. Sociaal.net selecteerde een aantal van de belangrijkste inzichten in het artikel “Jongeren met een complexe problematiek moeten te lang wachten op de juiste hulp”.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Verplichte velden zijn gemarkeerd met *

Deze website gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe uw reactie gegevens worden verwerkt.