Childproof ouderschap bestaat niet

In het Centrum voor Geestelijke Gezondheidszorg werk ik met jongvolwassenen met ernstige psychische klachten. Het thema ouderschap komt er vaak indirect aan bod, bijvoorbeeld wanneer mensen ervaringen delen over hun gezin van herkomst. Soms gaat het daarbij over gemiste kansen, over rouw om gewenste relaties of om omstandigheden die anders waren dan in ‘standaard’ gezinnen.

Perspectieven op ouderschap die in de brede samenleving leven, sijpelen binnen in deze gesprekken, zoals het idee dat de psychische kwetsbaarheid of gedragsproblemen van deze jongvolwassenen rechtstreeks verbonden zouden zijn aan beperkingen in het ouderschap of problemen in de ouder-kind relatie.

Wanneer jongvolwassenen met psychische klachten – die vaak moeilijke relaties met hun ouders kenden – zélf op jonge leeftijd moeder of vader worden, lijkt de maatschappij strenger dan anders toe te kijken op hun ouderschap. Dit vanuit een logische reflex om kinderen te beschermen, hun ontwikkelingskansen te waarborgen en ‘intergenerationele overdracht’ van problemen te vermijden.

Vragen en moeilijkheden op vlak van ouderschap worden als gevolg vaak intrapsychisch begrepen: cliënten worden benaderd als een ‘overbezorgde’, ‘mentaal labiele’ of ‘onbetrokken’ ouder. De complexiteit van interacties tussen ouder en kind en tussen kinderen, ouders en de buitenwereld raakt daarmee uit het oog verloren.

Een ouder worden is een transitie die ingrijpt op diverse levensdomeinen en die sterk raakt aan de eigen identiteit en betekeniskaders. Bovendien vergt deze zoektocht ook dynamische onderhandelingen tussen gezinsleden onderling en in de buitenwereld. Het zoeken naar goed of werkbaar ouderschap is voor deze jongvolwassenen – nog meer dan voor andere ouders – een uitdaging. Ze lijken minder tijd te krijgen om zich aan te passen en hun eigen weg te vinden in deze nieuwe levensfase.

Mijn blik op ouderschap werd doorheen de jaren milder en breder, onder invloed van eigen worstelingen in het ouderschap en de systeemtheoretische kijk die ik vanuit mijn therapie-opleiding meekreeg. Ik werd hier onder andere geschoold in ‘triadisch denken’, waarbij ik tracht om voeling te houden met het perspectief van cliënten én met dat van de samenleving, zonder met één van beiden samen te vallen.

Het blijft echter steeds een uitdaging om cliënten te helpen zich te verhouden tot dominante ideeën over ouderschap, zonder dat we samen de connectie met deze opvattingen uit het oog verliezen. Zeker wanneer ik als mens geraakt wordt door complexe ouderschapskwesties en hulpvragen, komt dat denken wel eens in het gedrang. Ik geef graag twee voorbeelden – één langer geleden, één recent – die mijn zoektocht daarin illustreren.

Het verhaal van Marie

Marie was één van mijn eerste cliënten. Ze was een jonge vrouw met depressieve klachten die ongepland zwanger was geworden. Haar netwerk was beperkt. Ze had geen contact meer met haar ouders; tijdens haar jeugd verbleef ze in verschillende jeugdinstellingen. Ze werd verlaten door haar partner, die zich niet klaar voelde voor het ouderschap.

Haar baby werd te vroeg geboren en Marie vond het zwaar om elke dag in het ziekenhuis aanwezig te zijn. Ze moest op zoek naar werk en naar een woonst. Ze was ook onzeker over haar capaciteiten als moeder, waaronder ook de praktische zorg voor een premature baby. Naarmate ze meer wegbleef, werd de zorg steeds meer overgenomen door de verpleging. Men vond haar niet betrokken genoeg, waarop Marie nog meer ging twijfelen, nog meer wegbleef en nog meer als ‘ongeschikte moeder’ werd gezien.

Jeugdzorg werd ingeschakeld. Marie voelde zich boos en onbegrepen. In de gesprekken met deze dienst toonde ze zich vaak bijzonder emotioneel. Haar kind werd op zeer jonge leeftijd geplaatst in een pleeggezin. Ondertussen werd Marie aangeraden om “aan haar emotieregulatie te gaan werken”. Zo gebeurde de aanmelding in het CGG.

Ik zag een ongemotiveerde cliënte voor mij, die ruzie maakte met haar omgeving. Haar enige vraag was hoe ze haar kind zou kunnen terugkrijgen. Ik kan me herinneren dat ik toen samenviel met het dominante denken: ‘als moeder moet ze zelf eerst goed functioneren, voor ze goed voor haar kind kan gaan zorgen‘. Ik vond de hulpvraag vanuit jeugdzorg terecht.

Dat kan ik vandaag nog steeds zo zien, maar als ik terugkijk stond ik toen niet genoeg stil bij de complexe interacties met de buitenwereld die maakten dat Marie in deze context als een ‘boze, ongecontroleerde of labiele moeder’ verscheen. Haar identiteit als moeder en als mens was vernauwd geraakt: ze was het probleem geworden en leek enkel nog zo te kunnen verschijnen.

Ik deed mijn best om dit beeld op haar wel te verruimen en weer iets anders zichtbaar te maken maar het ging steeds slechter met Marie. Uiteindelijk werd ze opgenomen in psychiatrie. Zo leek het een herhaling van haar eigen geschiedenis, waarbij haar moeder met de diagnose borderline meermaals werd opgenomen en niet in staat bleek voor de kinderen te zorgen.

Als ik terugdenk aan de situatie van Marie, raakt het me hoe snel dit hele proces liep. Ik heb er last van dat Marie niet meer kansen kreeg om zich als jonge moeder te ontwikkelen in deze nieuwe fase. Met vallen en opstaan, zoals vele ouders.

Als Marie een dertigjarige moeder was geweest, iemand die zelf uit een warm nest kwam, met een groot sociaal netwerk, …zou er dan anders naar haar gedrag gekeken zijn, overweldigd door de zorg voor een premature baby? En zou deze andere – meer constructieve – feedback dan ook gemaakt hebben dat ze als een ‘betere’ moeder zou verschijnen aan zichzelf? De manier waarop we worden gezien en benaderd, heeft daar immers veel invloed op.

Ik voel ook een zekere onomkeerbaarheid, wanneer je ‘gezien wordt als een slechte moeder’. Wat kan een moeder eigenlijk doen om te bewijzen dat ze wél, of opnieuw, een ‘goede moeder’ kan zijn? Welke criteria gebruiken we als samenleving om ‘goed ouderschap’ te meten? En kunnen we het nog beschouwen als ‘goed ouderschap’ wanneer dat ouderschap ook beperkt is, onderhevig aan soms hevige en onverwachte omstandigheden of complexe wisselwerkingen met de buitenwereld?

Het verhaal van Lucy

Lucy is een jonge moeder met episodes van psychose. Ze kende een moeilijke thuissituatie waarin er sprake was van geweld. Lucy is vragende partij naar begeleiding rond haar psychisch welzijn en rond het ouderschap. Op eigen vraag krijgt ze ondersteuning van kind en gezin, omdat haar kind moeilijk eet en slaapt. Daarnaast gaat ze ook naar een werking waarin ze samen met begeleiding werkt aan het stimuleren van de ontwikkeling van haar kind.

Lucy volgt elk advies op en doet haar uiterste best. Tijdens zorgoverleg wordt ze geprezen door betrokken begeleiders omwille van haar inzet en de evolutie op vlak van ‘opvoedvaardigheden’, ondanks eigen moeilijkheden. Toch wordt er steeds opnieuw het idee van pleegzorg geopperd. Men vindt haar context en mogelijkheden toch ‘beperkt’ en maakt zich zorgen over de ontwikkelingskansen van haar zoontje.

In functie van de ontwikkeling van haar kind, wordt Lucy aangemoedigd om het ook naar de kinderopvang te brengen. Daar weigert haar kind te eten of drinken en Lucy ervaart veel stress en angst wanneer ze hem afzet. Ze kan overdag moeilijk tot rust komen.

Dat doet me denken aan de periode waarin mijn kinderen moesten wennen aan de crèche. Bij één van hen liep dat weken aan een stuk moeilijk en liep ik gedurende een hele periode onrustig en gestresseerd rond op het werk. Ik kan me echter niet voorstellen dat mensen zich toen vragen stelden over de kwaliteit van hechting tussen mij en mijn kind of mijn kwaliteiten als moeder.

Ik vraag me af of het gegeven dat wennen aan de kinderopvang moeilijk loopt, voor zowel moeder als kind, niet te fel geproblematiseerd wordt door de kwetsbare voorgeschiedenis van deze jonge vrouw. De kwetsbare voorgeschiedenis lijkt ook gezien te worden als causale achtergrond voor de moeilijkheden in het wennen. De lens waarmee naar haar gekeken wordt, is dus gekleurd door bepaalde contexten en kleurt ook wat vervolgens opgemerkt wordt.

Verschillen tussen ouders op vlak van leeftijd, socio-economische achtergrond, gezinsgeschiedenis en veronderstelde mentale draagkracht spelen zo mee in het ‘problematiseren’ versus ‘normaliseren’ van ouderschapskwesties. Ik kan daar als hulpverlener niets aan veranderen maar ik heb het daar soms wel lastig mee.

Tijdens zorgoverleg word ik zo bijvoorbeeld diegene die pleidooi voert voor de normale beslommeringen van ouderschap, de ingewikkeldheid van ouder-kind relaties en de diversiteit van opvoedcontexten, die zowel beperkingen al krachten inhouden. Met dit pleidooi voor mijn cliënt als ‘normale’ moeder met ‘normale’ beperkingen loop ik het risico om gezien te worden als een therapeut die de risico’s voor het kind niet hoog genoeg inschat en de moeilijkheden minimaliseert.

Daar bovenop zal mijn cliënte als moeder misschien minder serieus genomen worden, wanneer men het gevoel heeft dat er in psychotherapie niet voldoende aan de doelen gewerkt wordt die de maatschappij vooropstelt.

Een voortdurend besef

Jezelf als therapeut verhouden tot dwingende ideeën over goed ouderschap is dus niet evident. Het lijkt van belang om voortdurend te beseffen dat deze sociale perspectieven mee vorm geven aan kansen en mogelijkheden van ouders en kinderen in opvoedingssituaties die verre van ‘childproof’ zijn.

Hulpverleners hebben daar minder invloed op dan ze vaak zouden willen. Tegelijk hebben zij een belangrijke rol in het ondersteunen van krachten van ouders en van ouder-kind relaties, zelfs wanneer deze zich in zeer moeilijke omstandigheden ontwikkelen. Dat betekent immers ook goede zorg voor het kind.

Praktijken en methodieken als bijvoorbeeld ‘de kindreflex’ en ‘signs of safety’ proberen met de beste bedoeldingen geweld of onveiligheid ten aanzien van kinderen te voorkomen en ontwikkelingskansen voor elk kind – dat volgens ons samenlevingsmodel opgroeit in een ‘beperkt’, ‘pathologisch’, of ‘gewelddadig’ gezin – te optimaliseren. De focus op preventie is zeer dwingend: risico’s moeten uitgesloten worden. Men neigt ernaar om met dwang te reageren op vermeende tekorten op vlak van opvoeding en ouderschap (Cottyn, 2017).

Daarmee riskeren we weinig oog te hebben voor de krachten van gezinnen in hun unieke context, de complexiteit van ouder-kind relaties, de inzet en mogelijkheden van ouders, naast hun beperkingen. We riskeren ook dat we blind worden voor de gegevenheid dat ook ‘normale’ ouders beperkt zijn in het garanderen van een ideaal ontwikkelingstraject voor kinderen. Het is onvermijdelijk dat ouders ook negatieve effecten hebben op kinderen, die ze niet steeds kunnen overzien. Kinderen worden door veel meer factoren beïnvloed dan door de opvoeding van hun ouders. Er bestaat geen ‘childproof’ ouderschap.

Dat idee helpt me in mijn huidige praktijk om breed te kijken naar jonge ouders met een psychische kwetsbaarheid en naar hun gezinnen. Ik probeer samen met hen zicht te krijgen op diverse contexten die op een helpende of verstorende wijze invloed hebben op hun  ouderschap. Ik tracht deze identiteitsaspecten te versterken, zodat ze steviger staan wanneer ze onderhandelen met de buitenwereld over wat ‘goed genoeg ouderschap’ voor hen betekent.

_____

Nicky Van Havere is klinisch psycholoog en systeemtheoretisch psychotherapeut. Ze is werkzaam in het team jongvolwassenen van CGG VAGGA en in het team van de groepspraktijk van de Interactie-Academie.

Literatuur: 

Cottyn, L. (2017). Rotjeugd. Een pedagogisch perspectief op straffen en belonen. Systeemtheoretisch bulletin, 35 (3).

2 thoughts on “Childproof ouderschap bestaat niet

  1. Beste Nicky,

    dit is een inspirerend pleidooi dat tot nadenken stemt, bedankt daarvoor! Wat een geruststelling dat er geen ‘childproof’ ouderschap bestaat, stel je voor dat je geen invloed op je kinderen zou mogen of kunnen hebben… Tegelijkertijd leren alle ouders dit te worden met véél vallen en nog vaker opstaan. Bedankt voor je openheid.

    Hartelijke groeten,
    Evi Van Mierlo

  2. Hallo Nicky,
    Bedankt voor jouw kijk op deze worstelingen van (jonge) ouders en de mildheid waarmee je er in de klinische praktijk mee omgaat. Het stemt absoluut tot nadenken en werkt inspirerend. Laat ons vooral de focus op de kwaliteiten en inspanningen van deze mensen voor ogen houden en uitgaan van het idee dat onze cliënten doen wat in hun mogelijkheden liggen om het beste te bieden aan hun kinderen.

    Groeten,
    Evi Naeyaert

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Verplichte velden zijn gemarkeerd met *

Deze website gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe uw reactie gegevens worden verwerkt.